door Joke op 13 mei 2009, 20:55
Ik denk dat je hier wel wat aan hebt:
Zoals dit deel:
Na de inleiding, een verhaaltje over Zwiepje de Eekhoorn, vertelt onderwijsassistent Gerda dat
een groepje een eekhoorn gaat maken. Ze laat alle onderdelen zien, en vraagt wat het wordt.
‘Waar zou dit voor zijn?’ Gerda legt direct uit hoe het plakwerk gaat. ‘En dit papier, er staat iets
op getekend, wat is dat?’ De kinderen kijken en vertellen wat ze denken. Gerda legt uit hoe de
oortjes moeten. Zo legt ze onderdeel voor onderdeel uit hoe het moet, terwijl ze dit afwisselt
met vragen stellen. Elk onderdeel dat besproken is, legt ze duidelijk zichtbaar op tafel, op de
goede volgorde. Het doel, motorische ontwikkeling, bereikt ze door een opbouw in de moeilijkheid
van het knipwerk. De ogen en de snor vereisen het fi jnste werk. Die komen dus het laatste
aan de beurt. ‘Konrad, wil jij nog eens vertellen hoe het moet? Let goed op, hoor, of hij het goed
vertelt.’
In dit voorbeeld zie je dat je in je instructiefase verschillende didactische werkvormen
gebruikt. Je ziet tegelijk de samenhang tussen de instructievorm en de keuze van leermiddelen:
• vragen stellen: didactische werkvorm is interactie verzorgen.
• laten zien: didactische werkvorm is instructievorm, namelijk demonstreren; het onderdeel
dat je laat zien is het leermiddel.
• uitleggen hoe ze het doen: didactische werkvorm is instructievorm, namelijk doceren.
Dit patroon herhaalt zich bij elk onderdeel. Intussen liggen de besproken onderdelen
zichtbaar op tafel. Zij vormen samen de leermiddelen. Ook dit is een belangrijk aspect.
Terwijl de kinderen kijken, luisteren en meepraten, zien ze wat er al behandeld is.
• een kind herhaalt de instructie: didactische werkvorm is interactie verzorgen.